Beginblad |
Grafrede C.W.J. van Boetzelaer |
Mr. Christiaan Willem Johan baron van
Boetzelaer van Dubbeldam was iemand die
gedreven door een vast geloof zich zeer
betrokken voelde bij zijn medemens. Dit
blijkt onder andere uit de grafrede die
bij zijn begrafenis door meerdere van
zijn vrienden gehouden is. Eén van die
vrienden was de bekende Nicolaas Beets.
De grafrede staat in z'n geheel
hieronder afgedrukt.
|
Voorblad en inleiding |
Woorden gesproken
bij het open graf van den hoogwelgeboren
heer Mr. C.W.J. Baron van Boetzelaer van
Dubbeldam
Overleden te Utrecht den 18n en aldaar Begraven den 23n April 1872. Utrecht, Kemink en Zoon, 1872. Bij de aankomst van het lijk aan de grafstede werd door de Onderwijzers der Marnix-Stichting, (zijnde de gezamenlijke Scholen gesticht door wijlen Baron van Boetzelaer van Dubbeldam) de Motette van Mohring: “Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven” gezongen. |
Ds. J. F. van Hoogstraten |
Daarna nam Ds.
J. F. VAN HOOGSTRATEN het woord en
sprak:
Rust zacht, brave man, trouwe vriend, weldoener der armen, steun der gemeente, eenvoudige, bescheidene, zachtmoedige, oprechte! Uwe nagedachtenis blijft bij ons gezegend, en uwe werken volgen U. Onze gebeden vermochten niet U in het leven te behouden, want de Heer had het betere over U beschikt. Dat is de troost van hen, die U beweenen, van uwe echtgenoot, van uwe kinderen, van allen, die U hebben liefgehad. En zwijgen wij bij uwe grafstede van uwen lof, het is om dank en eer toe te brengen aan Hem, die krachtig in U werkte ter verheerlijking van zijnen naam, en die ook op het einde nog U het voorbeeld deed geven eener lijdzaamheid, waarvan geen menschelijk oordeel anders zeggen kon dan dat zij een volmaakt werk had. Leef voort in onze harten, en geve God, dat wij eenmaal met U leven bij den Heer! |
Mr. A.E. Baron Mackay van Ophemert en Zennewijnen |
Nu volgde Mr.
A.E. Baron MACKAY VAN OPHEMERT EN
ZENNEWIJNEN, met hoofdzakelijk de volgende
uit-boezeming:
Ik treed op, vrienden! met oude brieven. Een vriendschap van 56 jaren vraagt verlof om een woord te spreken, en, ik durf er bijvoegen, mede uit naam van oude vrienden, hier tegenwoordig. Geen woord van lof, maar van dank: van dank voor zooveel bewijzen van oprechte vriendschap, voor zoo levendige deelneming in wat ons wedervoer, voor het voorbeeld dat hij ons in zóó veel opzichten gaf en nu nalaat. Ik was — ik moet het bekennen — soms jaloersch van dien eenvoud, van die natuurlijkheid, van die openheid, van die trouw in alles. Die karaktertrekken openbaarden zich reeds toen wij te zamen op de schoolbanken zaten of te zamen lessen hadden, toen wij later te zamen in ons geliefd Utrecht studeerden en toen wij in 1830 te zamen in het leger waren. Daarna liepen onze aardsche wegen uiteen, maar, door Gods groote genade, werden ons de oogen geopend op den weg des levens en der waarheid. Wij werden Pelgrims, die hier geen blijvende stad hebben. Ook op dien weg ging hij mij weder voor in getrouwheid, in moed, in absentie van menschenvrees. Op dien weg, al liepen de aardsche wegen uiteen, bleven wij één. Er ontstond een sympathie, die door geen wereld, door geen, verwijderde woonplaats, zelfs door dit graf niet kan verbroken worden. Wij gingen aan de hand van denzelfden Heer en waren in Hem vereenigd. Ik was één der getuigen bij zijn huwelijk; de laatst overgeblevene! Ik zag den band sluiten en vroeg mij af: welken weg zal dit paar inslaan? Een gezin van den oud-edelen van Boetzelaer, met eene buitengewoon begaafde vrouw en met een groot vermogen naar de wereld, zou immers een invloedrijke stelling in de maatschappij innemen. Niets natuurlijker dan dat de wereld wenkte en lokte, maar, daar klonk de stem des Heeren: Volgt MIJ! en die stem vond weerklank in hart en geweten en het jeugdig gezin sloeg den weg des christens in. Hun leven werd geheiligd door 't geloof! En hoe was 't in dit gezin na die keuze? Was ’t er droefgeestig, stijf, stroef? Wel vrienden! nooit zag ik vrolijker, gezelliger, eendrachtiger, liever, guller, intellectueler gezin. De Heer woonde in hun midden. Zegt mij, zonen uit dit huis! Was het ouderlijk huis niet alles voor U? Genoot gij niet van dien stillen zegen die er op rustte? Werd het Evangelie er U niet aantrekkelijk gemaakt? Ja, ik weet dat gij U in 't ouderlijk gezin gelukkig gevoeldet, ik weet dat gij door Uw dank en liefde der ouderen geluk vermeerderdet. Ik heb den overledenen en zijn vrouw gezien bij 't heengaan van een geliefd kind en toen ontwaard, hoe zij — wel met de tranen in de oogen — maar toch met een vast geloof en meteen volkomen berusting hun kind den Heer niet afstonden, maar overgaven. Ik heb den dierbaren vriend in den smeltkroes van lichaamslijden gezien; maar ook al weder o zoo christelijk onderworpen, zoo dankbaar voor 't geen de Heer hem, ook in dit lijden, deed genieten en zoo gezegend voor die hem omringden en verzorgden. Toen het einde naderde, dezelfde kalmte des geloofs, de handen saamgevouwen tot gebed en het oog gevestigd op zijn Heer. De Pelgrim, door God op aarde geplaatst om zijn Schepper te verheerlijken, kon dan ook, toen de Heer hem, na voleinde taak, weder opriep, verklaren: ik ga huiswaarts! Zóó eindigde hij zijn werkzaam leven, maar werkzaam in den dienst van zijn Heer. Wat hij met zijn nu treurende echtgenoote heeft verricht en gesticht, gij weet het allen. Maar ziet niet alleen op wat de geliefde overledene deed, maar vooral op de wijze waarop hij alles deed: uit dankbaarheid aan zijn Heer; wien dan ook de eere voor alles toekomt en Die het alles in hem werkte en als zijn rentmeester hier beneden. Van dáár dan ook zijn nederigheid. Wilt gij een staal? Ik herinner U hoe, niet lang geleden, een Boetzelaer, wiens naam gij vindt onder het smeekschrift der Edelen en der Unie van Utrecht, de gewetensvrijheid, door zijn Vaderen verkregen, in uw midden heeft aangewend. De christelijke edelman ging met een lijst van inschrijving langs uwe huizen, om gelden in te zamelen ten dienste eener school voor de kinderen van zijn volk. Uwe tegenwoordigheid, in zoo ontzettende menigte, aan deze plaats bewijst dat gij 't erkent. Maar Vrienden! 't mag er niet bij blijven. Het is niet genoeg den waardigen en dierbaren overledene uwe hulde te bewijzen en dan naar huis te gaan en hem vergeten. Dan zou uw komen hier een vertooning zijn en stellig geen vereeren van zijn nagedachtenis. Hij vraagt, hij smeekt u, als eene stem uit deze groeve, den weg in te slaan, dien hij insloeg en den Heer te dienen, Dien hij diende, en Die hem dit warme hart en die open handen gaf, opdat, wanneer men eens bij uw graf zal staan en vragen: wat deedt gij met uw talenten, met uw gaven, met uw goud met uw zilver, men ook van u zou kunnen verklaren: alles besteed in 't Koningrijk des Heeren. Zóó zij het. |
Mr. A.J. van Beeck Calcoen |
Als Baron MACKAY
geëindigd had, trad Mr. A.J. VAN BEECK
CALCOEN op. Het door hem gesprokene kwam
hierop neder:
Het zij mij vergund een woord te spreken uit naam der scholen. Uit eene bewaarschool, bestemd voor de Hervormde Diaconie, voor ruim 30 jaren geopend met een 12tal kleine kinderen, ontwikkelde zich door de milde hulp en onder de liefdevolle verpleging van dezen edelen man een stelsel van scholen voor lager onderwijs en daarbij behoorende opleidingschool, gelijk die aan de meesten uwer niet onbekend zijn. Hij had dezen arbeid bijzonder lief, omdat hij daarin een krachtig hulpmiddel zag ter bevordering van 't gene een hoofddoel zijns levens was, de uitbreiding van het Godsrijk. Wist hij bij ervaring dat er voor den mensch geen wezenlijk geluk bestaat dan in de dienst van God naar Zijn Woord, zijn vurigste wensch was dien zegen te brengen allereerst aan de kinderen van zijn volk door opvoeding en onderwijs — en verder tot al zijne medemenschen door zendingsarbeid. Dit doel trachtte hij echter te bereiken niet in eigen kracht, noch naar een groot, te voren beraamd, plan, — maar alleenlijk volgende den weg die hem daarbij aangewezen werd. Daarom werd elke uitbreiding of nieuwe arbeid op dit veld slechts ondernomen om te voldoen aan kennelijk aan het licht komende behoefte. Hij wenschte Gods weg te volgen, en dan ook Hem de eer daarvan te geven wanneer er zegen op rustte. Zóó kon men een traan van dankbaarheid zien blinken in zijn helder oog, wanneer zijne lievelingsgedachte verwezenlijkt werd dat getrouwe scholieren na afgelegde geloofsbelijdenis de school verlieten. Zóó ver-heugde hij zich wanneer jeugdige mannen wel toegerust afscheid namen van de school om als onderwijzer of zendeling te gaan arbeiden. Hoe liefelijk staat zijn achtbaar en beminnelijk beeld voor ons, geachte onderwijzers en onderwijzeressen, zooals hij door onbekrompen hulp, door wijs bestuur en liefderijke opwekking u ondersteunde en opwekte. Bij ons leeft hij in het harte. Maar ook bij u, jongelieden die uwe vorming aan deze scholen erlangt. O vergeet nooit waarom deze hoogaanzienlijke weldoener zulk een belang stelde in uwe opleiding: — dat het was opdat gij zoudt werk-zaam zijn in de vreeze des Heeren, die het beginsel der wetenschap is. Ik moet eindigen: alleenlijk moge ik nog de tolk zijn van de dankbaarheid der honderden en duizenden die door dezen nederigen arbeid der liefde zijn beweldadigd geworden. De barmhartige God vergelde het hem naar Zijne Genade. AMEN. |
Ds. H. van Maasdijk |
Ds. H. VAN
MAASDIJK van Brussel, de kist, die het
dierbaar overschot van zijnen vriend en
weldoener bevatte, in het gezicht krijgende,
werd zichtbaar ontroerd en bewogen; —
uitgenoodigd zijnde om een kort woord te
spreken, drukte hij zich ongeveer aldus
uit:
Ik zal... trachten een woord te... spreken, daar, indien ik zou zwijgen, de steenen spreken zouden… Zal ik het doen om mijnen vriend en den weldoener van mijn huis en van onze gemeente groot te maken en lof toe te zwaaijen? Dat zij verre… Indien ik zoo iets beoogde, dan zou mijn dierbare vriend, ware hij hier in ons midden, mij toeroepen: “doe dit niet! maak den Heere groot en vermeld zijne liefde, genade en trouwe, in wiens hand ik slechts een werktuig geweest ben, U en der Brusselsche gemeente ten goede!” Het woord van onzen dierbaren Bijbel: wees dankbaar, allereerst jegens den Gever van alle goede gaven en van alle volmaakte giften, doch tevens jegens het door Hem gebruikt werktuig doet mij spre-ken. Ik zal dan iets opnoemen van het vele goede door mij en de gemeente genoten van onzen onvergetelijkea en nu zaligen vriend. Vóór zesentwintig jaren kwam ik hier onbekend en als een vreemdeling aan. Een tiental warme vrienden van het Godsrijk, waarvan slechts nog twee in het land der levenden zijn overgebleven, en die hier nu aan mijne zijde staan, (de Eerw. Leeraars Ds. van Hoogstraten en Ds. Bösken) namen den vreemdeling op in liefde, schonken hem, na eene hartelijke kennismaking met zijn persoon en met zijn werk in de hoofdstad van België, een onbepaald vertrouwen, en maakten hem zijnen weg in Nederland zoo lief en aangenaam, dat hij zeer getroost, verkwikt, aangemoedigd en versterkt naar zijnen werkkring terugkeerde. Onder dat genoemd getal van vrienden van het Godsrijk bevond zich ook mijn vriend Baron van Boetzelaer van Dubbeldam. Even als die van de negen anderen duurden zijne dadelijke broederliefde en volkomen vertrouwen onafgebroken voort tot aan het oogenblik van zijn heengaan naar het Vaderhuis daar boven. Het zeer geschikt en liefelijk bedehuis, waarin wij ons in Brussel vrijelijk vergaderen, om het dierbaar Evangelie te verkondigen en te hooren, en onzen God in geest en waarheid, volgens zijn Woord, te aanbidden en te dienen, hebben we aan onzen Van Boetzelaer voor een zeer groot deel te danken. Aldus is het ook gelegen met nog eene hulpkapel in dezelfde stad. Niet anders met een ruim schoollokaal, waarin buiten de woning van onzen hoofdonderwijzer honderdvijftig kinderen, waarvan niet weinige roomsch, onderwijs ontvangen in het noodige en nuttige voor dit leven, maar vooral in datgene, zonder hetwelk alle overige kennis weinig of niets baten zou. Hetzelfde is het geval met mijne ruime woning, waarin ik mij met mijn zeer talrijk gezin op mijn gemak kan bewegen, en nog meer dan één profetenkamertje heb om den broeder uit den vreemde te herbergen. — Zijne groote liefde en die zijner waardige Echtgenoote strekten zich zoo ver uit, dat mijne arme vrouw, die nu reeds in het vierde jaar zich geenszins meer kan bewegen, uit die liefdehand eene ruime, gezonde, en een mooi uitzicht gevende zitkamer in een ander der eigendommen ontving. Hoevele andere bewijzen eener tederste liefde voor der gemeente stoffelijke en geestelijke belangen en die van mijn huis zou ik hier nog kunnen bijvoegen! Doch ik eindig… “O!” zeide ik voor bijna één jaar op deze zelfde rustplaats der dooden, ter gelegenheid der begrafenis van onzen vaderlijken vriend Fruitier de Talma „O Heer! Gij alleen kent het verlies ons aangebragt door den dood van onzen Talma… Gij alleen kunt het ook vergoeden." Hetzelfde herhaal ik bij deze plegtige gelegenheid: “Gij alleen kunt voor onze gemeente en mijn hart en huis vergoeden, wat wij aan onzen Van Boetzelaer verloren hebben!” O doe dit, Heere! doe dit door U zelven voor de harten der geliefde achtergelatenen van onzen vriend! Hen allen bezielende door dien Geest, die in hem woonde, leefde, en zoo krachtig werkte! Doe dit voor de Utrechtsche gemeente! Doe dit ook voor mijn hart en huis, en voor uwe gemeente te Brussel! |
Dr. Nicolaas Beets |
Eindelijk sprak
Dr. NICOLAAS BEETS de volgende dichtregelen
bij de weldra te sluiten groeve uit:
Strooit rozen op dit graf,
die na 't verwelken geuren, “Welzalig” (luidde 't lied) “die
in den Heere sterven.” “Hun werken volgen hen.” Uw
werten waren velen, Gy hadt geen eerzucht. Neen;
gij hadt slechts liefde, ontstoken Rust, werkzaam vriend, rust zacht!
Treurt niet, beroofde zonen! |
Slot |
Nadat de oudste
Zoon des Overledenen, Mr. C. Th. Baron
VAN DEN BOETZELAER, de Sprekers, de
Dragers (Diakenen der Hervormde Gemeente), de
Zangers, en alle aanwezigen, in hartelijke
bewoordingen, voor de laatste eer zijnen
beminden Vader aangedaan, had dank gezegd,
hieven de Onderwijzers het 7de vers van
het 187ste der Evangelische Gezangen aan,
waarin zij door het meerendeel der in
grooten getale opgekomen schare gevolgd
werden:
Leer mij, o God! hier
streven |